Transporten |
![]() |
Er is door de Japanners zeer veel met de krijgsgevangenen en burgergeïnterneerden gezeuld. Verreweg de meeste gevangenen en geïnterneerden hebben tijdens de Japanse bezetting minstens één transport naar een ander kamp meegemaakt, waarbij vrijwel altijd schaarse bezittingen verloren gingen en soms vrienden uit het oog werden verloren. Slechts een beperkt aantal had het (relatieve) geluk de gehele interneringsperiode in één kamp te blijven. De overgrote meerderheid van de krijgsgevangenen werd vervoerd naar werkkampen elders in de archipel of daarbuiten. Op deze plaatsen werden behalve krijgsgevangenen vaak ook grote aantallen inheemse arbeiders tewerkgesteld. De afvoer van krijgsgevangenen van Sumatra, Java en Celebes naar verder weg gelegen locaties begon al in de loop van 1942. Van de Nederlandse en Indo-Europese krijgsgevangenen werden er ongeveer 18.000 aan de Birma-Siam spoorweg tewerkgesteld. Ruim 8.000 – onder wie duizenden overlevenden van de spoorweg – kwamen uiteindelijk in Japan terecht. Ruim 100 hogere officieren en hoge burgerfunctionarissen, waaronder de Nederlands-Indische gouverneur-generaal, waren deel van een in totaal ruim 400 personen tellende Special Party. Deze groep werd in december 1942 en januari 1943 verzameld en vervolgens naar Formosa (Taiwan) en later naar Mantsoerije (Noord-China) gebracht. Ook binnen de Indische archipel werden grote groepen geallieerde krijgsgevangenen overzee getransporteerd om aan grote projecten tewerkgesteld te worden. Het ging daarbij onder meer om ruim 6.000 man voor de aanleg van vliegvelden op de Molukken en Flores, ongeveer 5.000 man voor de aanleg van een spoorweg van Pakanbaroe naar Moeara op Sumatra en ruim 2.100 man voor de aanleg van vliegvelden bij Palembang. De overzeese transporten waren niet zonder gevaar. Door de geallieerden zijn tijdens de oorlog in Azië tientallen Japanse transportschepen aangevallen, waarbij in totaal ongeveer 15.000 geallieerde militairen, waaronder circa 3.600 Nederlandse en Indo-Europese krijgsgevangenen, en een onbekend aantal inheemse arbeiders om het leven zijn gekomen. Beruchte voorbeelden zijn de torpedering van de Harikiku Maru (de voormalige Van Waerwijck) bij Tandjoengbalei in juni 1944 en van de Junyo Maru bij Benkoelen in september 1944. De meeste scheepstransporten waren voor de krijgsgevangenen sowieso een verschrikking. Zij beseften heel goed dat hun schip het doelwit kon zijn van een geallieerde bom of torpedo. Duizenden mannen waren dicht opeengepakt in de smerige, benauwde en nauwelijks geventileerde ruimen van de doorgaans trage schepen. De gevangenen kregen weinig te eten en nog minder te drinken, waren regelmatig zeeziek, en niet zelden door dysenterie te verzwakt om op de aangewezen plek hun behoeften te doen. Ook zonder geallieerde aanvallen kwamen dan ook veel gevangenen tijdens de reis om het leven. Hoewel zij minder vaak overzee werden getransporteerd dan de krijgsgevangenen, ondervonden ook de burgergeïnterneerden de Japanse verplaatsingswoede. Vanaf september 1943 werden de geïnterneerden zoveel mogelijk bijeengebracht in een beperkt aantal grote mannen- en vrouwenkampen. Uit Oost-Java werden alle geïnterneerde Europeanen weggehaald en naar West- en Midden-Java overgebracht. Op Sumatra werden de burgergeïnterneerden uiteindelijk op drie afgelegen plekken in het binnenland bij elkaar gebracht: bij Rantauprapat in Noord-Sumatra, Bangkinang in Midden-Sumatra en Belalau in Zuid-Sumatra. De geïnterneerden op Borneo werden geconcentreerd bij Kuching (Brits-Borneo) en op twee locaties in het binnenland van Zuid- en Oost-Borneo. De geïnterneerden uit de Grote Oost werden op Celebes verzameld. Deze verschuivingen hadden waarschijnlijk tot doel de geïnterneerden weg te halen van plaatsen waar een geallieerde landing verwacht kon worden. Een bijkomend voordeel van de concentratie was dat bezuinigd kon worden op het bewakingspersoneel. De vele transporten per trein, vrachtauto of schip die voor deze concentratie nodig waren, vormden echter een beproeving voor de geïnterneerden, met name de bejaarden onder hen. In de kampen die bleven bestaan, moesten steeds meer geïnterneerden worden gehuisvest, vaak zonder dat de kampen qua oppervlakte groter werden gemaakt. Soms werden de reeds overbevolkte kampen zelfs verkleind omdat de Japanners dan minder bewakers nodig hadden. 'Buitengewone' maatregelenSoms wordt beweerd dat de Japanners concrete plannen hadden om in geval van een geallieerde invasie alle krijgsgevangenen en geïnterneerden om het leven te brengen. Elders in de Pacific zijn inderdaad groepen krijgsgevangenen om het leven gebracht – voor zover bekend voor het laatst op het Filippijnse eiland Palawan in december 1944. Japanse documenten waaruit duidelijk blijkt dat de Nederlandse burgergeïnterneerden – mannen, vrouwen en kinderen – massaal gedood moesten worden, zijn nooit gevonden. Een Japanse ontwerpregeling, opgesteld in augustus-september 1944 op Java, bepaalde dat krijgsgevangenen en mannelijke geïnterneerden onder geen voorwaarde in vrijheid gesteld mochten worden zolang ze zich nog in het gebied van de Japanse krijgsoperaties bevonden. De plaatselijke Japanse commandanten zouden eventueel 'buitengewone maatregelen' mogen treffen tegen de krijgsgevangenen en (volwassen) mannelijke geïnterneerden. In het document worden deze maatregelen niet benoemd, maar het lijkt er sterk op dat het doden van alle gevangenen werd bedoeld. Van 17 maart 1945 dateert echter een bekendmaking van het Japanse Ministerie van Oorlog waarin werd bepaald dat men de krijgsgevangenen en mannelijke geïnterneerden weliswaar zo lang mogelijk uit handen van de vijand moest houden, maar hen vrij moest laten als men hen niet meer naar elders kon verplaatsen. Aan de legerautoriteiten werd zelfs uitdrukkelijk opgedragen hen in dat geval van het minimum voedsel te voorzien. Wel werd ook in deze mededeling gesproken van 'noodmaatregelen' die men moest nemen in geval van een oproer onder de gevangenen. Wat er bij het naderen van de geallieerden met de geïnterneerde vrouwen en kinderen zou moeten gebeuren, wordt in deze documenten niet duidelijk vermeld, behalve dat de vrouwen over heel Java verspreid zouden moeten worden. Tijdens de strijd om de Filippijnen (oktober 1944-januari 1945) en om Rangoon (april 1945) hebben de Japanners voor zover bekend geen pogingen ondernomen om bij de nadering van de geallieerden de krijgsgevangenen en geïnterneerden te doden. Een dergelijk terughoudend optreden zou waarschijnlijk ook elders, bijvoorbeeld tijdens de bevrijding van Nederlands-Indië, te verwachten zijn geweest. Lees verder: Bevrijding en evacuatie. |